Tot zo’n zesduizend meter hoogte treedt hoogteziekte enkel en alleen op bij niet genoeg geacclimatiseerde of voor hoogteziekte erg gevoelige personen. De reden voor het ontstaan van hoogteziekte is dat de luchtdruk iedere vijfenvijftighonderd meter met ongeveer de helft afneemt, bevat een gelijk volume ingeademde lucht op die hoogte half zoveel zuurstof. Het lichaam controleert daarentegen niet meteen het niveau van de zuurstof in het bloed maar wel de hoeveelheid koolzuur, een afvalproduct dat uit moet worden geademd. Bij een verlaagde luchtdruk is het verband tussen hoe moeilijk het lichaam zuurstof binnen kan krijgen en hoe moeilijk het is om koolzuur kwijt te kunnen raken verstoord. Het gevolg daarvan kan een tekort aan zuurstof zijn zonder dat de concentratie van het koolzuurg in het bloed toe is genomen.
Het lichaam van een mens heeft enige weken de tijd nodig om extra rode bloedcellen te produceren. De nieren gaan bij een verlaagde zuurstofspanning daarom ook het hormoon erytropoëtine aanmaken dat het rode beenmerg aan zal zetten tot een grotere aanmaak van de rode bloedcellen. Op het moment dat het menselijk lichaam voldoende is geacclimatiseerd, kan men in principe voor altijd op deze betreffende hoogte blijven.
Vanaf een hoogte van circa zesduizend meter zal dit veranderen. Zo kan zelfs een goed geoefende en compleet geacclimatiseerd mens enkel een paar dagen op een hoogte van achtduizend meter verblijven. De absolute bovengrens waarop een mens in leven kan blijven ligt op negenduizend meter.
Met andere woorden: de oorzaak van hoogteziekte is gelegen in het feit dat het lichaam niet snel genoeg zich aan weet te passen aan de ijle lucht op grote hoogtes. Bergbeklimmers hebben daarom vaker met verschijnselen van hoogteziekte te maken dan bijvoorbeeld de bergbewoners zelf. De laatste groep mensen woont immers heel hun leven al op grote hoogte.