De ziekte van Alzheimer wordt vastgesteld door een neuroloog door middel van een geheugentests, en een uitgebreide medische anamnese en gesprekken die men voert met de familie. De ziekte kenmerkt zich door een voortschrijdende achteruitgang van de psychische functies van de patiënt. De ziekte begint met geheugenstoornissen. In het begin is met name sprake van een gestoorde inprenting, hierdoor wordt nieuwe informatie niet langer opgeslagen. De patiënt vraagt bijvoorbeeld meerdere keren op een dag hetzelfde en vergeet allerlei gemaakte afspraken. Informatie die vroeger op is geslagen, zoals herinneringen aan het verleden, is nog wel beschikbaar.
Als de ziekte vordert, ontstaan eveneens stoornissen in het lange termijn geheugen. Verder ontstaan vroeg in de ziekte taalstoornissen, zoals problemen met het vinden van woorden, stoornissen in het begrip van taal en een woordproductie die af is genomen. Deze ontwikkelen zich tot een afasie met confabuleren. Verder ontstaan stoornissen op visueel-ruimtelijk gebied, patiënten verdwalen daardoor en kunnen geen tafel meer dekken.
In een later stadium ontstaat een apraxie, waardoor een patiënt vertrouwde handelingen niet langer kan uitvoeren, zoals zichzelf aan- en uitkleden en verzorgen. Langzaam trekt de patiënt zich terug: men wordt onverschilliger, verliest interesse in diens omgeving, het initiatief wordt minder en men besteedt niet zoveel aandacht meer aan zelfverzorging.
Bij een aanzienlijk percentage van de patiënten komen stemmingsveranderingen voor, zoals depressie. Bij infecties, medicijnvergiftiging, een opname in het ziekenhuis en plotselinge grote veranderingen zoals een verhuizing kunnen acute verslechteringen optreden. Bekend is de bewustzijnsdaling die veroorzaakt wordt door een organisch defect bij infectie en opname in een ziekenhuis.
Om een zekere...